In Memoriam Ethne, een grote, kleine vrouw
Caroline De Westenholz • 29 december 2022
Hoe een grote, rijzige vrouw mij deed denken aan een kleine, dikke vrouw. Misschien geen mooie vrouw, maar zeker een interessante. Iemand waar ik na twintig jaar nog steeds af en toe aan denk. Ethne, wie haar heeft gekend, zal hetzelfde hebben. Je vergeet haar niet.
In de ondergrondse hier in Gloucester Road, mijn locale tube station, liep ik vorige week achter een grote, slanke vrouw aan naar de lift. Ze had prachtig, halflang, kastanjebruin, krullend haar dat van achteren door een clasp bij elkaar gehouden werd en ze droeg een zwarte nep bontjas. Een opvallend typje. We gingen de lift in en ik manoeuvreerde mezelf door de meute tegenover haar om haar gezicht te zien.
Tot mijn stomme verbazing had ze - had hij - een grote, rode snor.
Onwillekeurig stond mij toen opeens Ethne weer voor de geest, onze excentrieke Londense vriendin die nu al weer twintig jaar dood is. Dit is wat ik destijds over haar schreef.
In memoriam Ethne, 4 mei 2002
Een dag na mijn vaders sterfdag – tevens de verjaardag van prinses Juliana - hoorden Peter en ik pas dat Ethne al bijna een maand dood was, en dat was toch wel even schrikken.
Ethne was wat je noemt een freak of nature. Ze was een dwerg: haar hoofd reikte net tot mijn boezem. Ze woog op zijn minst 200 kg, ging gekleed in nauwsluitende goedkope jurken waar haar wanstaltig dikke lijf compleet uit puilde en ze droeg altijd, zomer en winter, oude leren laarzen, die strak spanden om haar olifantsbenen. Twee vurige donkerbruine ogen keken steels uit onder wenkbrauwen die als harige, zwarte stukken touw in de vorm van twee omgekeerde hoofdletters ‘v’ op haar voorhoofd leken te zijn geplakt. Ze had vettig, halflang grijs haar dat altijd nonchalant achterover was gekamd, en een baard.
Ja, u leest het goed. Ethne is de enige vrouw die ik ken(de) die een baard had, een piekig grijs geval dat het qua lengte weliswaar nooit verder schopte dan een bescheiden ringbaardje en dat ze soms wel eens epileerde, maar meestal rustig liet zitten. In de negentiende eeuw had Ethne op de kermis gestaan.
Peter had Ethne zijn halve leven gekend. Nu ruim dertig jaar geleden kwam de uit Zuid-Afrika afkomstige Jodin, die toen als persfotografe functioneerde – en mijn man werkte bij de British Tourist Authority - op zijn kantoor aan met het verzoek om geldelijke steun voor het maken van een reportage over het Engelse koningshuis, in het Schotse Balmoral Castle. Hij zegde die steun toe; de introducties had ze al. Er volgde een episode in een vliegtuig waar een stewardess koffie over Ethne’s camera goot en Ethne British Airways een proces aandeed - dat ze won. Tot hoffotografe heeft ze het echter nooit geschopt. Wel had ze haar kanalen; tot kort voor haar dood wist Ethne altijd eerder dan wie dan ook hoe het met de Engelse Royal Family gesteld was. Hetgeen ons altijd trouw telefonisch werd meegedeeld.
Toen ik Ethne leerde kennen woonde ze in een council estate (sociale woningbouwcomplex) in noord Londen, in één van die torenflats uit de jaren vijftig of zestig van de vorige eeuw die door grafiti en vandalisme reeds lang geleden vrijwel ontoegankelijk waren gemaakt. Op de zoveelste etage deelde ze een bijzonder vervuild en zeer deprimerend appartementje met een onbestemd aantal kanariepieten in kooitjes. Peter en ik zijn één of twee keer bij haar thuis geweest en ik geef grif toe dat dit een minder plezierig gevolg was van de vriendschap met Ethne. Na zonsondergang zou geen van de bewoners zich meer in de lift van dat complex wagen, stelden wij ons voor. Wij lafaards durfden het overdag al nauwelijks aan.
Normaal gesproken trof Ethne haar vrienden in een tweederangs Indiaasch restaurant in de Finchley Road. De eerste keer dat ik daar naartoe werd meegenomen was ik eigenlijk buitengewoon nieuwsgierig; ik was Peters eerste vrouw of vriendin die de eer had Ethne te ontmoeten. Met eerdere partners had hij de confrontatie niet aangedurfd.
Direct bij het betreden van het établissement hoorden we onze namen roepen. Achterin het verder lege restaurant troonde Ethne, klein en rond doch allemachtig aanwezig, achter een tafel. Ik schrok van de wilde ogen en die manlijk zware wenkbrauwen; de baard was ik op voorbereid geweest. Ethne begon mij ogenblikkelijk voor te stellen aan het zootje ongeregeld dat haar vriendenkring was. Een louche zakenman uit Gibraltar, een fletse oude vrijster die verpleegster of secretaresse of iets dergelijks was geweest, een vriendelijk vrouwtje van mijn eigen leeftijd dat iets deed in de alternatieve geneeskunde, en natuurlijk de obers van de zaak. Abdul, Achmed, Hassan, en hoe ze nog meer mochten heten. Nadat ik ieders hand geschud had mocht ik gaan zitten en kregen we de kaart toegediend.
Op dat moment boog Ethne zich over de tafel naar mij toe en vroeg op strenge toon, in een diepe basstem:
‘Well, Caroline. Am I as bad as you were told I would be?’
Ik keek haar recht aan - en toen zag ik die vonk in haar donkere blik. Opeens had ik in de gaten dat achter dat groteske uiterlijk een behoorlijke dosis zelfspot huisde. En een grote intelligentie. En gevoel voor theater. In één woord: levenskunst.
Ik glimlachte terug en zei rustig: ‘I don’t know yet.’
Sindsdien was ik stevig opgenomen in Ethne’s merkwaardige vriendenkring, die om de zoveel tijd samenkwam in dat inferieure Indiaasche restaurant aan de Finchley Road. Door de jaren heen leerden we elkaar beter kennen, zij het alleen bij de voornaam; onze enige onderlinge band bleef altijd die vriendschap met Ethne. Ethne die ons dubbel deed liggen van het lachen om haar krankzinnige verhalen, Ethne die ons er om de haverklap tussen nam, want ze was iedereen te vlug af. Ethne, die tegen alle regels, gewoon eieren met spek bestelde, en soepkommen vol slappe ‘witte’ koffie, en hele tupperware containers volschepte met Indiaasche groenten en rijst om mee naar huis te nemen voor de volgende dag. Het was een ongeschreven regel dat wij met zijn allen voor haar betaalden. Tegen half drie kwam dan steevast het invalidenbusje van de locale sociale dienst om ‘auntie’ weer op te halen.
Nadat wij in Monte-Carlo waren gaan wonen zagen we Ethne niet zoveel meer. We spraken elkaar op onze wederzijdse verjaardagen; het eerste telefoontje was altijd van haar. ‘Alles van den beste, Caroline.’ Op mij lanceerde ze haar restjes Zuid-Afrikaans. In het begin van de nieuwe eeuw, toen we eens in Londen waren, ben ik nog een keer alleen naar een lunch in de Finchley Road geweest; in alle gedoe met de kapotte boiler en de reparatie daarvan in onze flat bracht Peter het niet op. Het bleek de laatste keer te zijn.
Eind maart telefoneerde Ethne verschillende keren panisch naar Monaco. Ze had buikpijn, en ze wist maar al te goed dat het kanker was. Gelukkig is ze niet lang ziek geweest.
Ethne overleed op de dag dat wij in de auto stapten om van de Côte d’Azur naar het noorden te rijden. Toen we in Londen aankwamen was ze al begraven. Op het Joodse kerkhof Enfield in Hertfordshire. Bij die begrafenis waren vier jonge Moslims aanwezig geweest. Het waren de obers van het Indiaasche restaurant.
Op mijn boekenclub bijeenkomst afgelopen vrijdag zei één van mijn vriendinnen dat ze net een Joodse bruiloft had bijgewoond. Ik riposteerde onmiddellijk dat ik net een Joodse begrafenis had gemist. En waarachtig, even was het precies of ik Ethne’s kakelend gelach hoorde, op de achtergrond.

